Daar ik een zuiver beeld wilde krijgen van de School, ben ik in boeken gedoken over de historie en samenhang van Hermetisme, Christendom, Renaissance, Faust en uiteindelijk: School.
Na lezing van Het Elixer en de Steen, de wereld van magische, occulte en onbekende krachten, geschreven door Michael Baigent en Richard Leigh, werd mijn enthousiasme over het inzicht dat ik kreeg steeds groter.
Het werd me duidelijk dat de Faustfiguur al voor de jaartelling bestond, dat Alexandrie de bakermat was en Hermes, de Driemaal Grootste, de inspirator, en dat zijn gezicht steeds wisselend was, van de magier natuurkrachten en trucs, via de Renaissance magier, van het zoeken naar kennis van macro- en microkosmos, ook als tovenaar of als benefactor van de mensheid, via Goethe’s Faust, de magiër die niet ten onder ging, maar een nieuwe kans kreeg, naar de visie van de schrijvers dat op het huidige tijdstip van onze geschiedenis de magiër zal optreden die op zoek is naar God. Voorheen is hier geen sprake van geweest, mede door de vijandige weerstand van de Katholieke Kerk, die ervan uitging dat zij de enige instantie was die kennis en wijsheid kon verspreiden.
Bij de uitvinding van de boekdrukkunst kwam een revolutionaire verandering in deze situatie: iedereen kon nu lezen wat hij wilde.
Na een eeuwenlange strijd van de wetenschap met de filosofie, de officiële religie en de kunsten om de heerschappij over de westerse beschaving en samenleving, was de wetenschapper, na de 2e wereldoorlog, de nieuwe magiër. In de jaren zestig van de 20e eeuw zag men een nieuwe ontwikkeling, een occult revival, de onderliggende kracht was gericht op waarden, een zich opnieuw oriënteren op integratie, heel zijn, organisme en synthese. Ook werd het genoemd: Jung en dat mystieke gedoe. Dit werd met de nek aangekeken vanwege het egocentrische aspect. Esoterisme, oftewel New Age aanstellerij en grillen, werd een bron van spot. Het betrof echter meer een soort revolutie, het soort dat de Renaissance gekarakteriseerd had, een revolutie in houding en waarden, in persoonlijke en collectieve prioriteiten, in het bewustzijn zelf, in zienswijzen en in de interactie met de werkelijkheid. Veel was hierbij te danken aan een corpus binnen de “esoterische”leer, dat wordt aangeduid met de term “hermetisme”. Dit benadrukt o.a. de onderlinge verbondenheid tussen verschillende soorten wijsheid. In die zin kan de revolutie van de jaren zestig die in het bewustzijn plaats vond wel als hermetisch gekenschetst worden. De ontwikkeling der wetenschap was na 1945 echter gefragmenteerd geworden. Te grote specialisaties, geen dwarsverbindingen meer. Wie echter bij Goethe, Balzac, Tolstoi, Dostojevski, Proust enz. te rade ging, vond een meer volledig perspectief en expliciete verwijzingen naar het hermetisme. Bij Lawrence Durrel kwam men voor het eerst verwijzingen tegen naar het Corpus Hermeticum en de namen van Paracelsus en Agrippa. In zijn Alexandria Quartet gaf hij een geromantiseerde beschrijving van Alexandrie en maakten we voor het eerst kennis met de wieg van het hermetisme. En dus ook met de meest hermetische van alle disciplines, die der alchemie, als een complex en symbolisch systeem dat seksualiteit als metafoor voor kunst gebruikte, kunst als metafoor voor seksualiteit en beide als metaforen voor een vorm van zelftransformatie. Toen kwam Jung in the picture. De opwindende ontdekking van het hermetisme was dat uit dit perspectief men kennis en werkelijkheid kon zien, net zoals men de aarde vanuit de ruimte kon beschouwen, n.l. als een naadloos, geïntegreerd geheel. Vanuit dit perspectief vonden we de verbindende schakels tussen uiteenlopende disciplines en studieterreinen, die de universiteit zelf kunstmatig scheidde en fragmenteerde, isoleerde en afzonderde.
Maar tegelijkertijd voorzag het hermetisme in iets meer dan een abstract begrip, het bood empirische inzichten in de manier waarop “magie”, bijna altijd een kwaadaardige vorm van “magie”, gebruikt en uitgebuit werd binnen de moderne westerse maatschappij, voor corrupte doeleinden. Het werd, althans in de moderne wereld, een metafoor voor bepaalde bedrieglijke soorten manipulatie, voor de “kunst om dingen te laten gebeuren”op een manier die aan het hermetisme zelf vijandig was.
De Renaissance was geworteld in waarden die later ‘humanistisch’ werden genoemd.Doch de ware impuls was, zo bleek, uiteindelijk in wezen een “magische” te zijn. Nu moest het “universele genie”, de figuur die de tijd voor het nageslacht zou belichamen, nog gevonden worden. We vonden hem tussen de “magiers der Renaissance”, in een fictieve vorm, binnen een streng christelijk morele context, in de vermomming van Marlowe’s Doctor Faustus. In een tolerantere en prettiger context vonden we hem in Goethe’s Faust. Hij vertegenwoordigde de rusteloosheid, de nieuwsgierigheid, de moed, de honger naar kennis de minachting voor de conventie, alles dat onze generatie kenmerkte. Beide Fausten confronteren de westerse beschaving met een belichaming van haar collectieve identiteit. In tegenstelling tot Jezus Christus probeert deze figuur niet anderen naar God te leiden, evenmin probeert hij voor zichzelf eenheid met God te bereiken. Integendeel, hij wil niets minder dan God zelf worden. Om dit te bereiken gebruikt hij de technische middelen van zijn tijd om de beheerder van een immense en nog ongebruikte macht op te roepen, een macht die volgens de traditionele, christelijk moraal “infernaal”, “demonisch”, “diabolisch”en “satanisch” is. Met deze figuur sluit Faustus een pact. Hij zal de beschikking krijgen over alle bronnen en mogelijkheden om het onbekende te onderzoeken en in kaart te brengen. In ruil daarvoor, aan het eind van het hem toebedeelde tijdsbestek, zal hij zijn ziel verspelen.
Een belangrijk verschil tussen Marlowe’s zestiende eeuwse bewerking van het verhaal en dat van Goethe, dat aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw werd geschreven, is dat aan het eind van Marlowe’s toneelstuk
Faustus zijn ziel verkocht heeft en dat is permanent, onomkeerbaar. Aan het eind van Goethe’s gedicht wordt het verkopen van zijn ziel, dankzij de tussenkomst van das
Ewigweibliche, uitgesteld waardoor er nog redding en verlossing voor Faust mogelijk is. Nu, in de eenentwintigste eeuw, heeft onze beschaving de mogelijkheid om zijn eigen Faust-versie te schrijven. De vraag blijft of we dat doen op de manier van Marlowe of die van Goethe, of van iets heel nieuws, de zoektocht naar God.
Maria Toonen
Den Haag, maart 2004